Artikel Een soepele overgang voor (hoog)begaafde leerlingen
Hoe kunnen primair – voortgezet onderwijs elkaar daarbij helpen?
De overgang primair – voortgezet onderwijs is voor (hoog)begaafde leerlingen vaker een knelpunt dan reguliere leerlingen. Gelukkig zijn er in Nederlands steeds meer initiatieven om de overgang voor deze leerlingen soepel te laten verlopen. Binnenkort komt het ministerie van OCW met een regeling die bijdraagt om deze vorm van samenwerking tussen basisscholen en middelbare scholen te bevorderen. Wat komt er kijken bij een dergelijke samenwerking, organisatorisch en inhoudelijk? Desirée Houkema is specialist begaafdheid en talentontwikkeling bij het National Talent Centre of the Netherlands (NTCN) en houdt zich onder andere bezig met deze vragen. Op de Verenigingsdag gaf zij ook een presentatie (zie onderaan het artikel)
Waarom is een soepele overgang juist voor (hoog)begaafde kinderen zo belangrijk?
“Als eerste moet je je realiseren dat de scheiding tussen primair en voortgezet onderwijs kunstmatig is. De vraag is: kun je daar als leerling flexibel mee omgaan? Natuurlijk is het voor alle leerlingen belangrijk dat de overstap naar het voortgezet onderwijs soepel verloopt. En dat de doorgaande ontwikkeling is geborgd, of het nu gaat om kennis, vaardigheden of attitude. Bij (hoog)begaafde leerlingen komt daar een aantal aspecten bij. Overigens kan dat per begaafde leerling anders zijn: het is een complex samenspel van factoren.
Ze leren bijvoorbeeld sneller, en zijn daarom vaker vervroegd klaar in het basisonderwijs. We zien dan bij een groep dat ze zijn uitgeleerd op de basisschool maar op andere gebieden (sociaal, emotioneel of fysiek) nog niet toe zijn aan het voortgezet onderwijs. Ze missen dan de aansluiting met hun – oudere – klasgenoten.
Ook komt het nog vaak voor dat deze leerlingen op de basisschool nooit echt zijn aangesproken op hun eigen ontwikkelingsniveau en leertempo. Ze missen leervaardigheden en -strategieën die nodig zijn wanneer het wél lastiger wordt. Op de middelbare school merken ze dat ze ergens echt voor moeten werken en gaan aan zichzelf twijfelen met als resultaat dat ze blokkeren. Voor bijna alle leerlingen is de middelbare school wennen: groter gebouw, meer leerkrachten, huiswerk. De gevoeligheid van begaafde leerlingen kan het voor hen extra overweldigend maken.”
Is versnellen dan wel of geen optie?
“Dat is het zeker. Alleen wordt het in de praktijk niet vaak toegepast omdat leerkrachten bang zijn dat de kinderen te jong op het voortgezet onderwijs komen. Dat heeft ook te maken met het idee bij scholen dat versnellen betekent: een klas overslaan. Maar er zijn bijna 20 vormen van versnellen die je globaal kunt indelen in twee groepen. De eerste is versnellen op inhoud: een leerling zit voor het grootste deel van de tijd bij leeftijdsgenoten in de groep, maar de leerling wordt op een hoger niveau aangesproken. Of versnellen in leerjaren: de schoolperiode wordt verkort bijvoorbeeld als gevolg van vervroegd instromen, het overslaan van een groep, of het versneld doorlopen van de lesstof voor meerdere leerjaren in één jaar.”
Hoe kunnen middelbare scholen hier rekening mee houden?
“Cruciaal is dat je je bewust bent van wat je mag verwachten van deze leerlingen, zeker als ze jonger zijn (in leeftijd of gedrag) dan reguliere eersteklassers. Het kan zijn dat er op de bassischool aandacht is besteed aan zelfinzicht en aan leerstrategieën. Maar bij veel begaafde leerlingen is dat niet het geval. Soms zijn ze gepest, of hebben ze weinig zelfvertrouwen. Ook moet je beseffen dat deze leerlingen nog niet tegen hun eigen grenzen zijn aangelopen. Dat maakt ze kwetsbaar in een nieuwe omgeving die veel meer van hen vraagt op allerlei gebieden: cognitief, sociaal, emotioneel, fysieke ontwikkeling en vaardigheden. Het kan ook zijn dat de druk om te presteren als te groot ervaren wordt, omdat ze zich gaan spiegelen aan de verwachtingen van hun omgeving.
Het overdrachtsdossier dat leerlingen meekrijgen van hun basisschool is een momentopname. Als docent in de onderbouw kun je er niet vanuit gaan dat ze zomaar alles kunnen. Het gaat om een complete benadering, didactisch en vakinhoudelijk, maar zeker ook pedagogisch. Centraal staat de vraag: wat heeft het kind nodig om zich optimaal verder te ontwikkelen. Bij de overgang is dat een extra aandachtspunt. Mentoren en coaches kunnen daar een belangrijke rol in spelen. Er moet ook een stevige basis zijn in het kind zelf: je persoonlijke kwaliteiten en uitdagingen kennen, zelfreflectie kunnen toepassen, de juiste vaardigheden hebben. En kunnen vragen om hulp als het nodig is. Bij alle initiatieven voor deze groep staan deze aspecten centraal.”
Welke initiatieven zie je vooral?
“Je hebt bijvoorbeeld de zogenaamde 8+-groepen. De leerling zit nog in groep 8, maar staat ook met een been in het voortgezet onderwijs. Het zijn groepen leerlingen van verschillende basisscholen uit de regio die een dagdeel in de week een uitdagend aanbod van o.a. vakdocenten én gespecialiseerde begeleiding krijgen op een middelbare school. Deze leerlingen hebben nog behoefte aan de basisschool-omgeving waarvan zij in groep 8 met diverse activiteiten, zoals een musical, afscheid nemen. Tegelijkertijd hebben ze ook al baat bij de mogelijkheden die het voortgezet onderwijs kan bieden voor hen. In een groep met gelijkgestemden ontwikkelen zij dat jaar ook alvast nieuwe vriendschappen die bijdragen aan een stevige basis voor het vervolgonderwijs . Twee vo-scholen in Emmeloord – het Zuyderzeelyceum en het Emelwerda College – hebben bijvoorbeeld al zo’n 10 jaar zulke klassen en werken hierin samen met het basisonderwijs.
Daarnaast heb je de sneller lerende kinderen waarvoor het versneld doorlopen van de basisschool effectief is. Zoals gezegd, zijn ze dan jonger dan de andere brugklassers en missen de bagage om zich goed staande te kunnen houden op een middelbare school. Het Stedelijk Gymnasium Nijmegen heeft bijvoorbeeld Intermezzo, een tussenjaar. Eigenlijk een klas 0. Bij het Odulphuslyceum in Tilburg is de hele onderbouw voor deze jonge, versnelde leerlingen anders ingericht, waarbij het vooral gaat om persoonlijke en sociaal-emotionele ontwikkeling en het aanleren van vaardigheden.
Het mooie is dat wat er voor begaafde leerlingen wordt ontwikkeld, illustreert wat er breder speelt en nodig is: meer maatwerk en flexibiliteit, meer aparte trajecten binnen de school en meer aandacht voor persoonlijke ontwikkeling. Het begint bij een selecte groep, maar wordt op een gegeven moment de normaalste zaak van de wereld voor de hele school.”
Hoe zorg je ervoor dat een samenwerking tussen primair en voortgezet onderwijs slaagt?
“De belangrijkste notie is: denk groter dan je eigen school. Neem samen de verantwoordelijkheid in de regio om deze leerlingen te helpen. Want daar gaat het om: begaafde kinderen naadloos te laten doorstromen van primair naar voortgezet onderwijs. Dat moet ten alle tijden centraal staan binnen de regionale samenwerking. Ik besef me dat dit een gevoelig punt kan zijn. Middelbare scholen vissen binnen een regio in dezelfde vijver, het concurrentiedenken neemt een belangrijke plek in. Terwijl we zoveel van elkaar kunnen leren. Door bij elkaar te kijken kun je je eigen onderwijs aanscherpen en verbeteren. Ik kan me voorstellen dat bestuurders hier een initiërende rol in kunnen spelen.
Het mooie is dat scholen – binnen of buiten een regio- met ongeveer dezelfde initiatieven bezig zijn. En ook al is er weinig kennisuitwisseling, er ontstaan wel verschillen doordat men schooleigen keuzes maakt, gebaseerd op hun onderwijsvisie. Het Hondsrug College en het Stedelijk Gymnasium Nijmegen hebben allebei een tussenjaar. De intentie is dezelfde, de uitwerking is echt anders.
Er is dus (regionale) diversiteit, alleen ontbreekt het aan overzicht van wat er is. Samenwerkingsverbanden kunnen dat in kaart brengen en stimuleren om elkaar te ontmoeten. Met een dergelijke inventarisatie kun je ook zien wat de regionale blinde vlekken zijn. Welke school, of combinatie van scholen, sluit het beste aan om hiermee aan de slag te gaan?”
Dus: meer met elkaar praten?
“Zeker, en niet alleen middelbare scholen onderling over de regionale aanpak. Ook tussen primair en voortgezet onderwijs. Je moet elkaars wereld leren kennen, dezelfde doelen formuleren om te komen tot een doorlopende leerlijn. Als basisschool moet je anticiperen op wat jouw leerlingen in het voortgezet onderwijs gaan tegenkomen. Als middelbare school moet zorgen voor de follow-up: hoe krijg je de begaafde leerlingen binnen en wat gaan ze doen? Bespreek en maak duidelijk waar je kracht ligt en waar je elkaar ontmoet. Ook belangrijk: welke verwachtingen mag en kun je van elkaar hebben? Soms loopt het mis op de samenwerking tussen de docenten. Het primair onderwijs heeft een pedagogische focus, terwijl op de middelbare school het meer gaat om de didactiek en inhoud. Dat moet je goed afstemmen. Daarbij gaat het ook om bevoegdheden: wat mogen docenten uit de verschillende sectoren wel en niet?”
De boodschap is dus: niet de vorm centraal maar de leerling?
“Absoluut. Neem leerlingen serieus, luister naar wat ze nodig hebben. Denk met hen mee: waar loop je tegenaan? Wat heb je nodig om je te kunnen ontwikkelen? En zorg dus voor een doorlopende leerlijn zonder hobbels omdat er ‘toevallig’ twee verschillende onderwijssectoren zijn.”
Download hier de presentatie van Desiree Houkema die zij gaf op de Verenigingsdag.